In het begin van de 20ste eeuw is het Nederlands gezag op het westelijke deel van Nieuw-Guinea slechts in naam en alleen langs de kust gevestigd. De regeringsadviseur voor de buitenbezittingen in Nederlands-Indië, Hendrik Colijn, die in augustus 1925 premier van Nederland wordt, presenteert in 1906 het plan om militaire eenheden de binnenlanden van Nederlands Nieuw-Guinea te laten verkennen. Daarmee krijgen de politieke aanspraken van Nederland een hechtere basis en kan het grondgebied niet geruisloos in andere handen overgaan. De exploratie moet zich voornamelijk richten op het uitbreiden van de topografische kennis, de bevaarbaarheid van de rivieren en de bodemgesteldheid. Bovendien wil men de kennis van land en volk vergroten en het gezag op het eiland bevestigen. Colijn weet de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Johannes Benedictus van Heutsz tijdens diens bewind (1905-1909) er toe te bewegen om met de militaire exploratie van Nieuw-Guinea te beginnen. Gelijktijdig worden drie wetenschappelijke expedities vanuit Nederland gestart door instellingen die soms ook commerciële doelstellingen hebben. Ze streven er naar om vanuit de zuidkust de met ‘eeuwige sneeuw’ bedekte bergtoppen van het Centrale Bergland te bereiken.
Inhoud:
1. Bevelvoerende posthouder heeft geen macht
2. Vaak vijandige houding van Papua’s
3. In 1907 gaat het zuidelijke detachement van start
4. ‘Pionier’ houdt thuisfront op de hoogte
5. Noordelijke detachement zoekt ‘natuurlijke grenslijnen’
6. Westelijke detachement bestaat uit marechaussees
7. Onderzoek naar stroomgebied Mamberamo
8. Bijna 8850 etnografische voorwerpen naar musea
9. Links
10. Bronnen
1. Bevelvoerende posthouder heeft geen macht
De destijds aanwezige bestuursposten langs de kust staan onder bevel van een posthouder, meestal een Indonesiër. Deze ambtenaar beschikt over een aantal inheemse gewapende politiemannen en in een enkel geval een zeilschoener die dient als kruisboot. Van feitelijke machtsinvloed is met deze gebrekkige middelen bij de enorme afstanden geen sprake. De militairen moeten grote delen van het dan nog vrijwel onbekende binnenland van Nederlands Nieuw-Guinea gaan doorkruisen en in kaart brengen. Er worden uiteindelijk drie detachementen van het Koninklijk Nederlands Indische Leger (toen aangeduid met ‘Oost-Indisch Leger’) samengesteld voor de verkenning van het zuiden, het westen en het noorden van Nieuw-Guinea, gedurende de jaren 1907-1915.
2. Vaak vijandige houding van Papua’s
Alle drie exploratiedetachementen kennen een jarenlang bestaan met wisselende samenstellingen. De detachementen zetten samen zo’n 300.000 vierkante kilometer onbekend gebied op de kaart. Er wordt begonnen vanuit Merauke aan de zuidkust. De onderzoekstochten worden in 1915 afgesloten aan de noordkust, in het stroomgebied van de Mamberamo-rivier. De KNIL-militairen krijgen te maken met de vaak vijandige houding van de bevolking en vrijwel altijd extreme terreinomstandigheden van haast ondoordringbare moerassen tot nauwelijks toegankelijke bergketens. Op last van het Departement van Oorlog in Nederlands-Indië moeten alle verkregen etnografische voorwerpen worden overgebracht naar het museum van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in Batavia, nu het Museum Nasional Indonesia in Jakarta. Echter vanuit het zuiden wordt een grote hoeveelheid objecten naar Nederland verscheept.
3. In 1907 gaat het zuidelijke detachement van start
Het zuidelijke exploratiedetachement begint in 1907 aan de eerste tocht. De commandant en expeditieleider is kapitein A.J Gooszen en tweede commandant is zijn ranggenoot J.H. Daam. Zij zijn samen verantwoordelijk voor de cartografische en astronomische metingen. B. Branderhorst, officier van gezondheid en de arts van het gezelschap, verricht het etnografisch en botanisch onderzoek. De geologie komt voor rekening van Ottho Gerhard Heldring, een mijnbouwingenieur. Natuuronderzoeker Johannes Maximiliaan Dumas vergezelt de groep vanwege zijn eerdere ervaring als deelnemer aan de succesvolle Noord Nieuw-Guinea Expeditie van 1903 onder leiding van Arthur Wichmann. Aan het roer van het expeditie- en bivakschip ‘De Zwaluw’ staat eerste stuurman G.M.A. Elber van de Gouvernements Marine. Verder maken deel van de expeditie uit 80 militairen en evenzoveel veroordeelde dwangarbeiders die het zware werk moeten verrichten, een aantal Maleise topografen, een Javaanse botanicus en een Javaanse zoöloog. Ze worden terzijde gestaan door R.L.A. Hellwig, de assistent-resident van Merauke.
4. ‘Pionier’ houdt thuisfront op de hoogte
Het onderzoekspatroon van de militaire detachementen verloopt volgens een vast stramien: men vaart een rivier op zover die bevaarbaar is, legt daarna basiskampen aan en gaat te voet verder dieper in binnenland in. De uitvalbasis van het detachement is de zuidelijke kustplaats Merauke van waaruit een enorm moerassig westelijk rivierengebied moet worden bestreken. Vooral de militaire verrichtingen van het zuidelijke detachement zijn bekend geworden. Dat komt door een reeks krantenartikelen, waarin commandant Gooszen onder het pseudoniem ‘Pionier’ het thuisfront van zijn ervaringen op de hoogte houdt. De dagmarsen zijn zwaar, de temperaturen schommelen tussen de 34 en 37°C en de grootste zorg is telkens het vinden van vers drinkwater voor de manschappen en dragers. Het zuidelijke detachement klaart de klus uiteindelijk in 1913 na zes jaren van exploratiearbeid. Van de oorspronkelijke staf is al snel na de start in 1907 weinig meer over. Ondanks zijn gloedvolle berichtgeving houdt Gooszen het, uitgeput door enkele malaria-aanvallen, al na één jaar voor gezien. Collega-commandant Daam, met Gooszen verantwoordelijk voor de cartografische opnamen, haakt met hem af. En legerarts Branderhorst, die het etnologische en botanische onderzoek leidt, keert samen met geoloog Heldring het detachement in 1910 de rug toe. Het grootste uithoudingsvermogen heeft natuuronderzoeker Dumas, die ruim vier van de zes jaar aan de verkenningen deelneemt.
5. Noordelijke detachement zoekt ‘natuurlijke grenslijnen’
In september 1909 begint het noordelijke detachement onder leiding van kapitein F.J.P. Sachse zijn exploratie bij de Humboldtbaai, strategisch gelegen bij de grens van Nederlands Nieuw-Guinea met het naar het oosten liggende Duitse Keizer Wilhelmsland. Het militaire basisbivak krijgt de naam ‘Hollandia’, omdat aan de andere kant van de grens het Duitse bivak ‘Germania Ecke’ ligt. In 1910 wordt Hollanda uitgeroepen tot de hoofdstad van Nederlands Nieuw-Guinea. De grens tussen het Nederlandse en het Duitse gebiedsdeel is gelegd op de 141ste lengtegraad. Een voorgenomen grensexpeditie moet een natuurlijke grens zoeken en daarbij rekening houden met de woongebieden van de bevolking. Het noordelijke detachement doet het voorwerk door te zoeken naar ‘natuurlijke grenslijnen’. De kust wordt tot in de kleinste details verkend en er worden tochten naar het binnenland gemaakt, ondermeer naar het Sentani-meer. Met de inmiddels gearriveerde leden van de grenscommissie vertrekt een patrouille naar de monding van de Sepik in de Duitse kolonie en vaart men ruim 800 kilometer de rivier op tot men westwaarts bij de bovenstroom belandt, waar de rug van een grote terugwaartse bocht van de rivier een deel van de grens tussen Duits en Nederlands gebied zou gaan vormen. Een fraai souvenir van dit Duits-Nederlandse grensonderzoek is een bijzondere collectie van ruim 300 artefacten uit het stroomgebied van de Sepik. Deze verzameling is aangelegd door de Deense officier van gezondheid Knud Gjellerup en wordt afgeleverd bij het museum van het Bataviaasch Genootschap in Batavia. Van het advies van de grenscommissie komt uiteindelijk niets terecht, omdat het Duitse gebiedsdeel na de Eerste Wereldoorlog in Britse handen overgaat.
6. Westelijke detachement bestaat uit marechaussees
In 1910 onderneemt kapitein K.F. Koch met het westelijke exploratiedetachement zijn eerste actie op de Omba-rivier. De troepen bestaan voornamelijk uit marechaussees die sinds 1907 in de bestuurspost Fak-Fak zijn gelegerd en die post ook als de uitvalbasis voor hun verkenningstochten gebruiken. De kust en het binnenland van de Vogelkop en de schiereilanden ten zuiden daarvan worden vele malen doorstoken en in kaart gebracht. Speciaal voor deze exploratie worden prauwen op de Kei-eilanden aangekocht. Net als bij het noordelijk detachement is er geen ‘meereizend verslaggever’ en is er vrijwel niets direct aan het publiek meegedeeld. In 1912 wordt het noordelijke detachement overgeplaatst naar de westelijke noordkust met als standplaats Manokwari. De Nederlandse KNIL-militair en publicist Willem Karel Hendrik is de detachementaanvoerder van een exploratie naar de Schouten-eilanden. Hij schrijft een artikelenreeks in het in Semarang (op Java) uitgegeven nieuwsblad ‘De Locomotief’ over de Duitse aspiraties ten aanzien van Noord-Nieuw-Guinea. De uitgebreide verkenning van de Geelvinkbaai wordt ook in 1912 afgesloten. Voor de Nederlands-Indische regering is het museum van het Bataviaasch Genootschap de aangewezen partner voor het beheer van de verkregen etnografica. Het genootschap functioneert als een semi-overheidsorgaan en het is goed gebruik hier alle ‘ambtshalve verkregen’ voorwerpen van kunst en cultuur in bewaring te geven. Echter niet alle verworven objecten bereiken Batavia. Met het materiaal uit het westen van Nieuw-Guinea gaat het mis. ‘Van de ethnographica in het westelijk deel van het Nederlandsche gebied verzameld, zijn door een misverstand alleen die van de landstreek bezuiden het Charles Louis- en Nassau-gebergte afkomstig aan het Genootschap afgestaan en zijn andere instellingen met de overige bedacht geworden,’ aldus de officiële berichtgeving.
7. Onderzoek naar stroomgebied Mamberamo
In 1913 wordt aan de laatste exploratie begonnen door de samengevoegde noordelijke en zuidelijke detachementen. Ze gaan het stroomgebied verkennen van de Mamberamo, de grootste rivier in het Nederlandse gebiedsdeel van Nieuw-Guinea. Uit de beide eenheden wordt een ploeg samengesteld van 400 man, waarvan de helft uit dwangarbeiders (dragers, kanovaarders en huizenbouwers) bestaat. De expeditie onder leiding van de officier Ludolph Doorman bouwt voort op de ervaringen van een eerdere militaire tocht in dit noordelijke gebied onder leiding van de Nederlandse KNIL-officier en topograaf A. Franssen Herderschee. Die heeft eerder zonder succes geprobeerd om via de Mamberamo de ‘eeuwige sneeuw’ in het noorden van het Carstensz-massief te bereiken. In 1913 haalt hij dat beoogde doel wel als commandant van de Derde Zuid Nieuw-Guinea Expeditie bij de beklimming van de Wilhelmina-top door zich vanuit de zuidkust een weg te banen naar het binnenland. Franssen Herderschee heeft zijn ervaringen nooit beschreven. De expeditie van 1912-1913 werd niet door hem vastgelegd, maar wel door de bioloog August Adriaan Pulle. In de wetenschappelijke Centraal Nieuw-Guinea Expeditie (1920-1922) worden in Pioniersbivak drie door militairen achtergelaten marinesloepen aangetroffen, alsmede ijzeren vaten en een massa lege petroleumblikken. In 1915 wordt de militaire exploratie van Nieuw-Guinea beëindigd als alle beoogde ‘witte plekken’ op de kaart zijn ingevuld.
8. Bijna 8850 etnografische voorwerpen naar musea
De acht jaar durende militaire verkenning van Nieuw-Guinea is van onschatbare waarde gebleken, ondanks de 140 doden die tijdens de vele tochten onder de manschappen zijn gevallen. Als eerste resultaat van de exploratie verschijnt al in 1919 een eerste gedetailleerde schetskaart van Nederlands Nieuw-Guinea. Tijdens de tochten in de jaren 1907-1915 zijn kusten, rivierlopen, landschappen en berggebieden op een gigantische hoeveelheid kaarten getekend, onbekende Papua-stammen ontdekt en duizenden etnografische voorwerpen verzameld. Bij het grote publiek zijn de tochten echter onbekend gebleven. Dit is vooral het gevolg van de zakelijke verslaggeving in specialistische, veelal militaire tijdschriften. Er zijn geen anekdotische reisverhalen geschreven door één of meer deelnemers, zoals Hendrikus Albertus Lorentz dat wel heeft gedaan bij twee niet-militaire expedities in ongeveer dezelfde periode: de Noord Nieuw-Guinea Expeditie en de Tweede Zuid Nieuw-Guinea Expeditie. Verder kan bij het opmaken van de balans worden vastgesteld dat de militaire exploratie van Nieuw-Guinea de collectie van ten minste drie grote volkenkundige musea enorm heeft verrijkt. In totaal hebben bijna 8850 voorwerpen hun weg gevonden naar musea in Jakarta, Leiden en Amsterdam.
9. Links:
- De uitkomsten der verrichtingen van de militaire exploratie in Nederlandsch-Nieuw-Guinea. 1916, Batavia, G. Kolff & Co in pdf-formaat.
- Eén themaverhaal over De eerste Nederlandse expeditie en één over Eeuwfeest Hollandia (Jayapura) op komst.
- PACE is in bezit van een aantal kaarten van de militaire exploratie van Nieuw-Guinea. Lees het nieuwsitem over de gift.
- Voorwerpen die naar Nederland zijn gebracht, zijn te vinden in het Tropenmuseum in Amsterdam, het Legermuseum in Delft en in het KITLV (Koninklijk Instituut Taal-, Land- en Volkenkunde) in Leiden.
10. Bronnen:
- Verslag van de militaire exploratie van Nederlandsch-Nieuw-Guinee 1907-1915. Weltevreden, Landsdrukkerij, 1920.
- W.K.H. Feuilletau de Bruyn, Pioniers in de rimboe; avonturen van een exploratie-detachement in Zuidwest-Nieuw-Guinea. Haarlem, Spaarnestad, z.j. 1947.
- E.S. Hardiati, en P. ter Keurs (red.), Indonesia; de ontdekking van het verleden. Amsterdam, KIT Publishers, 2005.
- R.L.A. Hellwig, Verrichtingen van het militaire exploratie-detachement op Zuid Nieuw-Guinea gedurende het tijdvak Mei-September 1908. Gouvernements-exploratie van Zuid Nieuw-Guinea. Amsterdam, K.N.A.G. (Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap) 1908 –1910.
- K.F. Koch, De arbeid der Exploratie-detachementen op Nieuw-Guinea, Amsterdam, K.N.A.G. (Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap) Vol. XXVIII 1911.
– Een korte beschrijving van de exploratie van Noord-Nieuw-Guinea en van de Duitsch-Nederlandsche grensexpeditie in de jaren 1909 t/m 1911; een serie artikelen van zeeofficier A.F.H. Dalhuisen in het tijdschrift ‘Het Nederlandsche Zeewezen’ vanaf 16 augustus 1917.
- A.A. Pulle, Naar het sneeuwgebergte van Nieuw-Guinea. Amsterdam, Maatschappij voor Goede & Goedkoope Lectuur, 1913).
- Advies en commentaar: Nancy Jouwe